Dit korte verhaal werd gepubliceerd in literair tijdschrift De Revisor
Bij het stoepje drukt Robert de rolstoel met de voetsteunen tegen de rand, waarna hij omdraait om het achterwaarts opnieuw te proberen. Bijna kukel ik naar voren wanneer we te schuin gaan. Ik hoor Robert binnensmonds vloeken en zeg dat we het opstapje verderop kunnen nemen. Daar lukt het vast wel.
Daarnaar onderweg zeg ik dat hij het goed doet hoor. Je bent lief voor me. Zodra we de stoep op zijn loopt een oude dame voorbij – meewarige blik – en een man met zijn autosleutels in de hand die naar ons knikt. De deur van het café wordt opengehouden door een meisje dat daarvoor opstaat van haar tafeltje, een millennial met laptop. Ze draagt een truitje waar de vormen van haar borsten goed in zichtbaar zijn en glimlacht en, oh, kijk hem eens stralen.
Een jonge serveerster met een wilde bos krullen pakt een stoel bij de tafel weg zodat hij mij direct daar kan parkeren, waarna hij tegenover me op de bank gaat zitten. Ik hoest een paar keer, waarna de blikken zich afwenden.
Wat drink je?
Maakt niet uit, zeg ik. Koffie of zo.
Ik neem een biertje.
Dan wijn voor mij. Wit, droog.
De serveerster is alweer terug. Ze kijkt naar mij, waarna Robert haar vertelt wat we willen drinken. Hij zegt dat ik in ieder geval niet om zal vallen omdat ik toch al zit, waarop de serveerster een beetje ongemakkelijk lacht. Ik zal hem helpen: ik lach ook om zijn grap en wrijf zachtjes over zijn pols.
Robert neemt me gewoon overal mee naartoe, zeg ik tegen de serveerster.
Terwijl het meisje met hem doorneemt welke biertjes er zijn kijk ik naar Robert: bleke huid van te veel binnen zitten. Achter de computer schat ik zo in. Pokdalig. Er is iets mis in zijn zithouding, zijn bovenlichaam hangt schuin naar links. Dat is scoliose, kan je zo zien. Als je zijn rugwervel kan voelen weet je het zeker. Doet me eraan denken dat ik nog drie hoofdstukken door moet voor maandag.
Ze lijken veel op elkaar, deze mannen die voor me zorgen. Hun gesprekken komen overeen: of ze zijn juist helemaal enthousiast over één onderwerp waar ze uren over doorzagen – de politiek, hun werk – of ze hebben juist helemaal niets te vertellen en we brengen de uren in stilte door. Ze kunnen zich gewoon niet verplaatsen in een ander. Ik vergelijk de mannen graag met het weer. Robert is een moddergrijze dag in september, vorige week had ik miezer in augustus en de week daarvoor natte sneeuw in februari.
Gaat het met je? vraagt Robert. De serveerster is nog binnen gehoorsafstand, borden van de tafel naast ons aan het afruimen. Ik zeg weer dat hij erg lief voor me is, hard genoeg dat zij het kan horen.
Achter hem is een stukje wand met spiegels, waar ik onszelf in zie: een man die vijftien jaar ouder is dan de vrouw waar hij mee is. Ook al heb ik niet veel make-up gebruikt, zie ik er nog steeds te goed uit voor deze vent. Je weet gelijk dat er iets niet klopt. Misschien heb ik het overdreven met mijn inkijk, ik zie ogen afglijden.
Sommige van de mannen willen het gewoon ervaren, anderen hopen dat ik ze na afloop in de auto ook nog even aftrek of ze willen je helpen met naar het toilet gaan. Hulpeloosheid zien. Met dat soort figuren moet je jezelf een beetje afsluiten en je bedenken dat het maar een paar uur is, daarna stap ik in mijn auto met een paar honderd euro op zak. Het is ongelooflijk wat ze ervoor over hebben.
Ik pulk een beetje aan de pleister in de holte van mijn elleboog en zeg dat het al koud aan het worden is. Dankbaar neemt hij het onderwerp aan en een paar minuten kletsen we over de aankomende winter en over sneeuwballen gooien en schaatsen op de sloten achter bij je opa en oma vroeger. Heb je eigenlijk broers of zussen?
Ik ben enig kind, zegt hij.
Dan kreeg je natuurlijk alle aandacht.
Mijn ouders wilden geen kinderen. Ik was een ongelukje.
Er komt een vrouw naar onze tafel – achter in de zestig, lang grijs haar in een vlecht, ketting met een hanger die iets met Afrika te maken heeft aan het geel-groen-rood te zien. De vrouw zegt: Och, zo’n jong ding. Wat vervelend.
Ze blijft staan en kijkt naar mij en naar hem en terug naar mij. Robert pikt de hint niet op, dus zeg ik dat we net weer uit het ziekenhuis zijn en dit keer hopelijk toch een paar weken thuis kunnen blijven. Dat is genoeg, ik moet geen details geven. Daarmee kan je hem alleen maar in verlegenheid brengen als blijkt dat hij geen idee heeft.
De vrouw blijft nog even staan, waarna ze knikt en ons veel sterkte wenst en tegen Robert zegt dat hij maar goed voor me moet zorgen, maar zo te zien doe je dat al. Heel fijn.
Ze loopt weg en hij kijkt me aan met één opgetrokken wenkbrauw. Voordat ik iets kan zeggen is de serveerster terug met onze bestelling. Ook zij blijft nog even kletsen om te vragen hoe het gaat, en ja, wat een wind vandaag. Vorige week zaterdag had ze het terras nog open. Hij probeert weer een grapje en weer lachen we en het meisje vraagt of we straks wat willen eten, waarop hij zegt dat we maar even moeten kijken of ik wel honger heb.
Wanneer ze weg is vraagt Robert:
Gaat het altijd zo?
Ik knik.
Een uur later duwt hij me voort over de boulevard. Allebei hebben we een softijsje in de hand, gekocht bij de kiosk, waar we in de rij werden voorgelaten. Een hondje komt aangehold en ik buig voorover in de rolstoel om het witte pluizige beest over zijn kop te aaien, waarna de eigenaar, een oudere Scheveningse homoseksueel, een praatje maakt. De wind is nog steeds vrij heftig en de golven hebben witte schuimkopjes, in de verte zie je de tientallen vliegers van kitesurfers die van deze winderige zaterdagmiddag gebruik maken.
Het idee kwam nadat ik was aangereden een jaar terug, tijdens een stormachtige herfstdag. Een auto sloeg af terwijl ik op mijn fiets tegen de regen in ploegde. Op de eerste hulp keken ze met hun apparatuur dwars door me heen en zagen scheurtjes in mijn heupbot, voorlopig zat het er niet in om te lopen. Ik had net een vriend, meer een scharrel nog, maar die was lief genoeg om aan te bieden die weken voor me te zorgen – hij woonde op een benedenverdieping terwijl mijn kamertje boven een Turks restaurant in Zuid onmogelijk te bereiken was. Ik kon al amper op mijn benen staan als ik mijn armen om zijn nek had geslagen.
Een paar dagen later nam hij me in een rolstoel mee door het Vondelpark en daar spraken mensen ons zomaar aan, er was zo veel aandacht. Ik vraag me weleens af hoe het zou zijn om een man te zijn of bijvoorbeeld verbrand in je gezicht, hoe dan de mensen naar je kijken, maar dat zijn dingen die ik niet even tijdelijk kan ervaren. In de rolstoel zitten wel.
Je bent stil, zegt Robert.
Van mijn ijsje aan het genieten.
Ik geniet ook graag in stilte, zegt hij.
We gaan een eindje een schuin stuk beton af dat tot het strand doorloopt en onder het zand verdwijnt en daar blijven we staan, kijkend naar de paar mensen die verderop over het strand stappen. Een stelletje dat naar boven komt blijft vlak naast ons het zand van hun blote voeten kloppen, waarna ze zittend op de stenen rand hun schoenen aantrekken. Ze heeft blosjes op haar wangen van de kou. Ik zie de jongen een paar keer naar me kijken – weer die meewarige blik.
Ik beweeg mijn hand omhoog, zodat ik de hand van Robert kan vastpakken die nu bij de rugleuning van de stoel ligt. Het is geen kwade. Ik zeg tegen hem dat ik het fijn vind dat hij me heeft meegenomen vandaag, om buiten te zijn… het geeft voldoening.
Och, het is niets, zegt hij.
Robert wordt iemand die terugkomt. Dat weet je zo. Hij is oké, zacht en zorgzaam. Ik neem terug wat ik eerder zei, hij is warme chocolademelk op een grijze dag in september, dat is het.
Wat een wind hé, zeg ik. Fijn zo, ik hou ervan de storm te voelen.
Het is guur, een echte zuidwester, zegt hij. Morgen zou beter zijn.
Ik vertel Robert over die week vorige winter, die ik op de Dominicaanse Republiek doorbracht met een vriendin, waar het iedere dag altijd stralend weer was – ik ga veel op reis de laatste tijd. ‘s Avonds gingen we naar een bar waar we altijd dezelfde man zagen. Hij dronk iedere avond drie glazen bier leeg in een rustig tempo, alleen, waarna hij opstond en naar huis struinde. De laatste avond vroegen we aan de barman wie die man was, en die vertelde ons dat het de weerman van het plaatselijke journaal was.
Het duurt even en dan begrijpt Robert de grap en begint te grinniken.
Ja stom hé, zeg ik. Morgen is het weer zonnig. Vijfentwintig graden. Verder weinig te melden.
Robert grinnikt nog een beetje en het stel dat bezig was hun schoenen aan te trekken is weer van het muurtje af en loopt ons voorbij, hun blikken bewegen van Robert naar mij in de rolstoel en terug naar Robert.
Ik pak mijn mobiel uit mijn zak en zie een berichtje van een vriendin die vraagt of we vanavond nog gaan dansen. Zaterdagavond! Ik kijk even naar het scherm, waarna ik het ding weer terug steek. Ik zal zo reageren. Sowieso lekker om straks de stoel uit te kunnen, ik heb nu wel weer genoeg gezeten. Robert zegt dat we maar terug moeten gaan als we nog een drankje willen drinken voordat het tijd is. Ik zeg dat ik nog even hier wil zitten, zo met onze gezichten in die hevige wind, dit is heerlijk. Nog een paar minuten.